-
1 personne
personne1 [person]〈v.〉1 persoon ⇒ mens, iemand2 lichaam♦voorbeelden:personne âgée • bejaardeles Personnes divines • de Drie-eenheidgrande personne • volwassenela personne humaine • de menspar une tierce personne, par personne interposée • via een tussenpersoontoute sa personne rayonnait la joie de vivre • heel zijn, haar wezen straalde levensvreugde uitaimer, soigner sa personne • zichzelf verwennenexposer sa personne • zijn leven in de waagschaal stellenfaire grand cas de sa (petite) personne • zeer met zichzelf ingenomen zijnpayer de sa personne • zich niet ontzienen personne • in eigen persoonpar personne • per persoonune personne • iemand————————personne2 [person]♦voorbeelden:vous le savez mieux que personne • u weet het beter dan wie ooksans avoir vu personne • zonder iemand gezien te hebbenje n'ai rencontré personne de sérieux • ik ben geen serieus iemand tegengekomen1. f1) persoon2) lichaam2. pron -
2 aimer
aimer [emmee]1 liefhebben ⇒ houden van, beminnen2 houden van ⇒ mooi, prettig, lekker vinden, graag hebben, lusten♦voorbeelden:tu aimeras ton prochain comme toi-même • gij zult uw naaste liefhebben als uzelfaimer aller au théâtre • graag naar de schouwburg gaanj'aime autant ça • dat heb ik net zo liefje t'aime bien • ik vind je heel aardig〈 spreekwoord〉 qui aime bien, châtie bien • wie zijn kinderen liefheeft, kastijdt zeaimer mieux • liever hebben, meer houden vanj'aime à croire, à penser que 〈+ aantonende wijs〉 • ik hoop dat, ik zou graag aannemen datse faire aimer de qn. • iemands genegenheid winnenaimer que 〈+ aanvoegende wijs〉 • graag zien, hebben dataimer autant, bien, mieux que • net zo lief, graag, liever hebben datil aime sans être payé de retour • zijn liefde wordt niet beantwoord♦voorbeelden:1. v1) houden van2) graag hebben, leuk/lekker/mooi vinden2. s'aimervvan zichzelf/elkaar houden -
3 content
content (de) [kõtã]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 tevreden (over) ⇒ vergenoegd, voldaan, blij♦voorbeelden:être content de soi, de sa personne • met zichzelf ingenomen zijnadj(de) tevreden (over), blij -
4 plaire
plaire [pler]1 bevallen ⇒ aanstaan, in de smaak vallen, believen♦voorbeelden:le film a plu • de film is een succesun homme qui plaît • een innemende man〈 onpersoonlijk〉 il me plaît de voyager • ik houd van reizen, ik reis graagfaites ce qu'il vous plaira • doe wat u wiltplaît-il? • wat blief?, pardon?plaise à Dieu, aux dieux, au ciel • God geve datà Dieu ne plaise qu'il revienne • God moge verhoeden dat hij terugkomtil me plaît qu' il le fasse • ik vind het prettig dat hij het doets' il vous plaît! • let wel→ avril♦voorbeelden: -
5 être content de soi, de sa personne
être content de soi, de sa personneDictionnaire français-néerlandais > être content de soi, de sa personne
-
6 faire grand cas de sa personne
faire grand cas de sa (petite) personneDictionnaire français-néerlandais > faire grand cas de sa personne
-
7 infatué
infatué [ẽfaatuu.ee]♦voorbeelden: -
8 être infatué de sa personne
être infatué de sa (petite) personneDictionnaire français-néerlandais > être infatué de sa personne
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский